8. De herfst
Ongemerkt, maar zeker
hebt gij o kille herfst
de zomer weer
verdreven.
Met vastberadenheid
sluipt gij weer in ons
leven.
Met zachte bries
en soms met woest geblaas
rukt gij
de bladeren van de bomen.
Moest je, ja moest je
toch zo vroege
komen.
En 's nachts en vroege morgen
wordt gij noch moe noch
mat.
Maar legt uw koude witte rijmen
op land en wei.
En laat
de bloemen kwijnen.
Uw natte nevel dekt de wegen.
Ontneemt ons
't zicht.
En maakt ons turens moe.
Ge duwt ons steeds weer
dichter
naar de winter toe.
En al brengt gij kou
gij geeft
ook schone dagen.
Gij schilderd met prachtige kleuren
de tijd
van 't jaar.
In het natuurgebeuren.
Ook toch ! ben jij voor
ons
een bescherming en een teken.
Een waarschuwing voor 't
gure
dat nog komen moet.
In 't late winter ure.
En heerlijk
lange avonden
komt gij ons brengen.
Met gezelligheid en
sfeer.
Of gewoon maar samen zijn.
Wat babbelen en zo meer.
Kom
toch, kom !
Ook 't volgend jare weer.
'K ben plots van jou gaan
houden.
'T zou toch zo spijtig zijn
als we u missen zouden.
Louis Victor