38. Een dagje aan de waterkant
Die dag! Nee die dag,vergeet ik nooit.
's Morgens reeds was mijn
humeur vergooid
'k Zou gaan vissen met blij gemoed
Maar jongens
wat trok ik een snoet.
De regen stroomde langs de ruiten.
En
niemand kon daardoor naar buiten.
Het scheen te blijven
duren
Terwijl ik bitter zat te turen.
Het water bleef maar
stromen.
Wat zou er nu nog van vissen komen.
'k Werd zo op de
proef gesteld.
Zo tergend lang gekweld.
En plots! Dan hield het
op.
Vlug naar de auto in galop.
't Was nog niet gedaan met
lijden
Toen ik in de modder begon te glijden.
Met scheve
sprongen van wel meters ver
Sloeg ik daar pardoes omver.
'k
Gleed op mijnen buik vooruit
De modder droop me van mijn
snuit.
Dan maar schudden als een hond.
Het vuil vloog meters in
het rond.
Maar vooruit dat houd me niet tegen.
Noch de modder
noch de regen.
En eindelijk zat ik dan vol vuur
In mijn auto
achter 't stuur.
Al werd het al wat later
Met frisse moed nu
naar het water.
'k Was al kilometers verre
't Schoot me in mijn
sterre
Wat ben ik toch ne stomme bengel
'k Vergat nu nog mijn
hengel.
Met piepende banden dan gekeerd
En door venijnig
ongeduld verteerd.
Naar huis en weer terug
Met 't klamme zweet
op mijnen rug.
En na een uurtje rijden
Kwamen dan schijnbaar de
schone tijden.
Want met de hengel in de hand
Stond ik dan
eindelijk aan de waterkant.
He! Wat is dat daar voor raar
gesis.
Komt dat van tussen 't lis.
Maar toen ik naar mijn auto
keek
Was het net of hij tien centimeter lager leek.
't Was
echter niet plezant
Want hij had een lekke band.
Dan maar vlug
in de koffer gedoken
En een ander wiel gestoken.
En wonder
boven wonder
Mijnen dobber ging juist onder.
Ik als de
weerlicht naar beneden
En lap! Tot mijn middel het water in
gegleden.
Wat kom ik vandaag toch allemaal tegen.
't Is
begonnen met al die regen.
Toch schei ik er niet mee uit.
En
zeker niet zonder buit.
'k Sta mezelve te verwijten.
Wanneer
zullen ze nu nog eens bijten.
Met al dat geplas en gebaar
Kan
't wel duren tot volgend jaar.
Maar wat ziet mijn lodderig oog.
Het
topeind van mijn roe die daar boog.
Met een vlugge tik sla ik
aan
En laat hem dan even gaan.
Dan schiet hij vlug tussen 't
riet.
En hoe het komt weet ik niet.
Al komt het dan ook
ongepast
Maar gans mijnen boel zit vast.
Het wordt een getrek
en geruk.
Straks gaat het lijntje stuk.
Na wat peuteren en wat
morrelen
Begon er iets te borrelen.
Plots schoot de lijn
omhoog
En beschreef een mooie boog.
Weet je wat ik ving.
Dat
smerig rottig ding.
Wat moet ik daar nu mee doen .
Een oude
herenschoen.
Ik smeet hem zo ver mogelijk in de lucht.
Ver van
me af dienen bucht.
Hij kwam ginder ver met een plons.
Maar
zwijg het blijft onder ons.
't Is waar, wat gebeurde is echt.
Vlak
naast een slapend collega terecht.
De man schrok zich half
zeegroen en bond.
En wipte minstens een halve meter van de
grond.
Hij greep naar zijn hengel en trok
Zijn lijn naar omhoog
met een snok.
Ik schoot meteen in een zeer luide lach.
Maar ach
maar ach maar ach.
Daar trok de man heel galant
Een karper van
negen kilo aan de kant.
Och kom zo ne grote is 't nu ook weer
niet.
't Is maar zoals ge het beziet.
Ikzelf heb er zeker al
een stuk of tien
Van wel elf kilo .......gezien.
En 'k moet
zeggen zoals 't is
't Is toch ook een beetje mijnen vis,
Ik heb
hem doen bijten
Door die schoen in 't water te smijten.
Ik hoop
dat de volgende keer die man
Het zonder mijnen oude schoen ook
kan.
Hela wat zie ik daar.
Mijnen dobber doet zo raar.
En ja
hoor, hij ging er vandoor.
'k Kreeg er de kriebels van in mijn
oor.
Een rukje en de vis zat aan de lijn.
Ooo, wat heerlijk! O
hoe fijn.
Eerst wat drillen en dan in 't net.
Jongens jongens
wat een pret.
Wat een kanjer wat een stuk.
Heb ik even toch
geluk.
Een bliek van wel ne meter.
Wel..heu..vijftien
centimeter klinkt wel beter.
En nu, zo nat en moe
Naar het
liefste vrouwtje toe.
't Huis gekomen! Ge moogt het weten
Heb
ik mijn vis gekuist om op te eten.
'k Heb hem gelegd op een
teljoor.
En prompt ging de kat er mee vandoor.
Nu was heel
mijnen dag vergooid.
Nee die dag, die dag vergeet ik nooit.
Louis Victor